Voorwoord

1

De tekst is eigenlijk een vervolg op Wie was Nietzsche ? (Antwerpen, De Sikkel, 1960), maar hij staat zelfstandig in die zin, dat Wie was Nietzsche ? als inleiding bedoeld was tot het werk dat we nu aanbieden. Het vierde deel van Aldus sprak Zarathoestra is een getransfigureerde autobiografie van Nietzsche, waarin hij tevens zijn gedachtenwereld sa­menvatte. Doorgaans wordt het overzien of als van mindere waarde be­schouwd, al heeft Nietzsche zelf aan dit vierde deel een zeer grote betekenis geschonken.

2

Nietzsche liep sinds jaren met de gedachte van dit werk rond. In augustus 1881 had hij de grondconceptie van Aldus sprak Zarathoestra ontworpen bij het meer van Silvaplane, in Zwitserland (Engadin), „bij een machtig opgetorende blok niet ver van Surlei", „de eerste bliksem van de Zara­thoestra — gedachte" (de eeuwige wederkeer van het gelijke). In zijn nota­boekje schreef hij op : „6.000 voet over de zee en veel hoger over alle menselijke zaken".

Het eerste deel schreef hij op tien dagen tijd in 1883, het einde van dit deel „werd juist op het uur klaar, in het heilig uur, toen Richard Wagner in Venetië stierf" (13 februari 1883). Het tweede deel onstond tussen 17 juni en 6 juli 1883 te Sils Maria (Zwitserland). Het derde deel werd te Nice in de winter van 1883-1884 geschreven. Het vierde deel waarover het hier zal gaan ontstond tussen november 1884 en februari 1885. De titel van dit deel luidde oorspronkelijk „Die Versuchung Zarathustra's, ein Zwischen-spiel".

Hij vond er geen uitgever voor en liet op eigen kosten 40 exemplaren drukken, „alleen voor mijn vrienden, niet voor het publiek" (april 1885). Hij heeft dit deel gedurende zijn bewust leven niet meer uitgegeven, hij beschouwde het als een zeer persoonlijk werk. Eerst in juli 1892 verscheen Aldus sprak Zarathoestra volledig met de vier delen (Nietzsche is kinds geworden begin januari 1889).

3

Onze studie of ons commentaar van het vierde deel heeft voor doel de tekst bij de lezer te brengen. Eigenlijk dient elke tekst op zulke wijze ge­lezen te worden. De schrijver en zijn gedachte worden ontmoet. Elk commentaar wordt voorafgegaan door een inleiding die het hoofd­stuk eigenlijk in de kern samenvat, daarna volgen de beschouwingen vol­gens de door ons ingevoerde paragrafen. Ze zijn niet willekeurig of kunst­matig, want ze beantwoorden aan de natuur en de geleding van de tekst. Al betreft het hier, zoals de lezer bemerken zal, een geleerdenwerk, waarbij we de symboliek, waarop Nietzsche beroep deed, poogden te begrijpen, is het anderzijds veel meer. We hebben niet de gewoonte onver­schillig tegenover een tekst te staan, dit is dan ook hier het geval, zonder dat we daarom de zin van de Nietzscheaanse tekst zouden verdraaien. We citeren weinig auteurs die zich met Nietzsche bezig hielden, juist omdat het hier om een dialoog met Nietzsche gaat.

4

We hebben eens geschreven dat Nietzsche een denker was voor de jeugd. We werden hiervoor door verontwaardigde en benepen betweters aange­vallen, maar we denken het heden nog.

Nietzsche is wezenlijk geen voorloper van een totalitair politiek stelsel, al werd hij door het nazisme en door het fascisme als zodanig misbruikt. Zulks is nog aan anderen overkomen. Nietzsche is een vragende, problema­tische denker, hij heeft geen vaste leer, geen dogma's. Jonge mensen zijn vol angstwekkende problemen, vol vragen zonder antwoorden, de ont­moeting met een denker zoals Nietzsche zal hun de diepte van hun eigen vragen leren peilen.

INLEIDING

1

De lectuur van een wijsgerige tekst heeft voor doel de lezer in innig contact te brengen met een filosoof, met een filosofische problematiek. Ze moet derhalve een dialoog zijn, maar een dialoog is alleen mogelijk wanneer er een gemeenzaamheid en een verschil onder mensen bestaat. Eender welke tekst kan niet gekozen of gelezen worden. Hoe die tekst vinden ? Het gaat hiermee zoals in het dagelijks bestaan : het „toeval" speelt een zekere rol. Doorgaans, indien wij er behoefte toe hebben, zullen we die tekst vinden, zoals we de mensen ontmoeten naar welke we uitzien en maar al te dikwijls heeft men de vrienden die men verdient. In een zeker opzicht behoort de arrreiff1 tot het denkend zelf-zijn van auteur die men leest. Is men onverschillig, dan vervalt het filosofisch ka­rakter van de tekst en wordt het een filosofische oefening. Zonder in het vage te vervallen, is de lectuur van een filosofische tekst een innige deel­name hetzij als beaming, hetzij als negatie, maar in beide gevallen is er steeds verwantschap tussen de auteur en de lezer.

In een zeker opzicht behoort de auteur tot het denkend zelf — zijn van de lezer zelf en bevat de lectuur van het werk iets van een afrekening met zichzelf. Het gaat dus geenszins om het lezen van een bijbel en om het zoeken naar de verborgen zin van het woord van de meester. In dit geval betekent het een scholastische oefening met een theologische tekst. Sommige marxisten discussieren nooit met Marx, al wat hij geschreven heeft is waar, de commentaar handelt over de verborgen betekenis van de tekst, hiermee hebben ze het authentiek filosofisch karakter van hun lectuur verzaakt.

2

De innerlijke strijd met de tekst dient aan een reeks voorwaarden te voldoen om filosofisch te zijn :

1. Geen onverschilligheid, maar deelname aan de tekst.

2. Juist begrip van het woord van de auteur, zonder verder te zoeken dan de tekst zelf. De tekst zelf spreekt en hij wordt vernomen indien men zelf iets te zeggen heeft. Men kan zo maar niet aan een filosofische tekst raken omdat men iets meer wil weten of omdat het nuttig is voor de „algemene cultuur". Het gaat in een authentieke filosofische tekst om ons geestelijk en menselijk lot.

3. De lectuur van een filosofische tekst vereist steeds de methode van de transpositie. De tekst zelf wordt gelezen, maar niet letterlijk, hij wordt „opgeheven" (aufgehoben, dépassé), voorbijgestreefd of getranscendeerd. Hier is juist het moeilijkste punt van de lectuur van een wijsgerige tekst, waarin de meesten doorgaans falen.

4. De tekst wordt geïdentifieerd, d.w.z. dat de deelnemende lezer de identificatie tussen zijn persoonlijke problemen en die van de auteur vaststelt. Hij is ervan overtuigd dat de schrijver zich tot hem richt, tot hem spreekt, op een rechtstreekse wijze haast. Er ontstaat een innig con­tact tussen de auteur en de lezer, zelfs en vooral wanneer de laatste niet akkoord gaat met de eerste. Zelfs is een akkoord doorgaans een bewijs van onbegrip. Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen akkoord­gaan en overeenstemming.

In het akkoord-gaan is er geen identificatie, maar wel een instemming, zodat men eigenlijk alleen maar het gelezene zich te eigen moet maken en hiermee houdt het verdere nadenken op. In de overeenstemming wordt een identitiet van twee verschillen vastgesteld. Ik kan overeenstemmen met Marx of Nietzsche, zonder dat ik veel van hetgeen ze schreven, zou beamen, zonder dat ik ermee zou instemmen.

3

Het vierde deel van „Aldus sprak Zarathoestra" staat op zichzelf. Het is een getransposeerde autobiografie van Nietzsche. Onder de vermomming van allerlei symbolen (het symbool bij Nietzsche is een béid dat iets zicht­baars verbergt) schrijft hij hier een intellectuele autobiografie. Hier ont­moeten we Nietzsche, hier stelt zich aanhoudend de vraag wie Nietzsche was. Hij heeft zichzelf getransposeerd in het symbool Zarathoestra. Soms is het Zarathoestra, soms Nietzsche zelf, doorgaans Nietzsche — Zara­thoestra, hetgeen voor gevolg heeft dat dit één van de meest wonderbare boeken uit de filosofische literatuur is. Het begint onmiddellijk, met het eerste stuk en het gaat dramatisch door tot het einde toe. Het betreft nochtans geen roman, maar een echt wijsgerig traktaat, waar­in de filosoof op een meeslepende wijze zijn existentie denkt. Hij zet er ons toe aan zelf hiermee te beginnen. In dit opzicht is het vierde deel van „Aldus sprak Zarathoestra" een enig boek.

Indien de droogstoppel het alleen „maar" voor poëzie houdt dan wijst het op de leegte in zijn hoofd; daar hij doet veronderstellen dat alleen een onbegrijpelijke scholastiek van begrippen, filosofie zou zijn. Het gaat hier niet zo maar om poëzie, noch zo maar om filosofie, wel om een abyssale ervaring van het eigen zijn. Nietzsche kon die existentie niet meer denken dan met zeer bepaalde symbolen die hij nooit definieert. Hij laat zien terwijl hij verbergt, beide vormen één geheel.

DE HONINGOFFERANDE

Inleiding

Het betreft hier een inleiding tot het vierde deel. Zarathoestra staat voor zijn verstand en zijn fierheid. Zo ziet hij zich in een hemelsblauwe zee vol geluk. Deze zee weerspiegelt de hemel, het eigen beperkte bestaan, het toekomstige, het oppermenselijke.

Het eigen bestaan is niet vloeiend genoeg („Maar gij weet ook dat mijn geluk zwaar is en niet als een vloeiende watergolf : het drukt mij en wil niet van mij en doet als gesmolten pek".)

Het gesmolten pek : leven van diep ongeluk, de nacht in het vloeiende, eigen bestaan. Het leven van de mens verduistert met de jaren, het wordt geler (geelzucht — ergernis) en donkerder (droever), maar het kan ook als een rijpe vrucht gezien worden. Er bestaat een geluk dat voortkomt uit een diep en rijp inzicht. Het uiterlijk leven is ingeschrompeld, maar innerlijk werd alles voller en rijper („honing in de aderen"), al zit men ook in het ongeluk (Nietzsche speelt met de woorden : in het pek zit­ten, „pech haben"), inwendig vloeit een zoet leven, waardoor men tot kalmte komt en tot traagheid. Men kan nu alles rustig overschouwen. Men heeft een hoogte, die alles overschouwelijk maakt, bereikt. Op die hoogte wordt hij ook milder tegenover het leven, niet meer grimmig aan­vallend. Zijn mildheid is geen offer aan de mensen of aan wie ook ; ze vloeit voort uit zijn samengebalde kracht. Alleen de innerlijke sterken en rijpen kunnen mild zijn en hun mildheid zoekt de mensen, jaagt en vist naar hen, om hen iets te geven, om hen er toe te brengen zoals dé vis naar de angel, naar omhoog te gaan, naar de hoogte van Zarathoestra. Zarathoestra is een trekker, een fokker, een tuchtmeester. Wat wil hij in ons oproepen, trekken en fokken ? De beweging naar onszelf. „Word, die ge zijt !" (Pindarus). Geduldig kan hij in zijn mildheid wachten. Hij moet zelfs zijn hoogte niet verlaten, niet onder de mensen gaan(„vangt men op hoge bergen vis ?").Hij spreekt niet tot het lawaaierige heden, maar ook niet tot hetgeen nooit zal komen : de Hazar (Perzische Hazara = 1000), het Duizendjarige Rijk van Zarathoestra. Het beeld werd in politieke zin uitgebaat door het nazisme, alhoewel Nietzsche hier aan een soort vrijdenkend filosofen-klooster of -staat, enigszins in de geest van Plato, denkt. De duizend jaren houden verband met de middeleeuwse dro­men van een duizendjarig Godsrijk op aarde. Zarathoestra is er zeker van dat het komen zal. Het behoort tot de noodzakelijke ontwikkeling, het schenkt zo een zin aan de geschiedenis van de mensheid. („Waar ? en van waar ? en waar naar toe ?"). In dit bewustzijn, kan hij, vanuit de hoogte van deze visie, spotten en lachen met de armzaligheid van het heden. Met zijn diepe, zwijgende mildheid zal hij de waarlijk groten onder de mensen naar zich toe trekken en zo dit duizendjarig rijk realiseren.

1

Nietzsche ziet de ziel van Zarathoestra als een spiegel waarover de maan en de zon (maanden en jaren) lopen, de „spiegel" blijft onbeweeglijk, maar verliest de kleur van de wereld, wordt wit, alles vervaagt. De spiegel is de „ziel" van de denkende enkeling. Hij spiegelt de wereld in zich (1) af. Filosoferen is een bespiegelend denken.

Zarathoestra zat op een steen voor zijn grot. De grot is een zinspeling op de mythe van Plato in de Republiek. Hij heeft de sombere grot van de men­sen en van zichzelf verlaten, hij heeft het eigen al te menselijk bestaan achter de rug en zit nu op een hoogte naar buiten te schouwen op een steen, ver weg van de grot. De grot is een kronkelende afgrond, de zee is de nieuwe mogelijkheid, de dansende horizon. De dieren, zijn fierheid en verstand, vragen hem daarom of hij niet naar zijn geluk schouwt. Het geluk is ook de rust van de zee, de tevredenheid.

Zarathoestra - Nietzsche houdt niet van dit geluk, wel van het werk, als verwezenlijkte mogelijkheid, die naar nieuwe mogelijkheden verwijst. Het geluk waarin de scheppende mens leeft is derhalve zo zwart als pek, het is ongelukkig. De paradoxaliteit van het scheppende geluk bestaat er juist in dat het alleen kan gedijen in het ongeluk, het is een ongelukkig geluk.

Nietzsche heeft met het eudaemonisme gebroken en staat ook in tegen­spraak met de psychanalyse. Zij wijst er immers op dat de mens naar lust verlangt dat het geluk is, later is Freud verder gegaan. Nietzsche plaatst het geluk en het werk naast mekaar. Het werk is de dood van de enkeling, hij moet sterven om te worden door het werk. Zo komt het dat Zarathoestra oud geworden is, hetgeen aan leven in hem was is overgegaan in zijn werk, hij heeft aan het geluk (de sexualiteit) verzaakt. Hij heeft het gesublimeerd in het werk, daarom is het zwaar, het is een heel ander geluk dan hetgeen de gewone, alledaagse mens kent, het houdt verband met het lot van de mens. Het lot van de mens, kleverig (gesmolten pek), kan er zich niet van bevrijden. In zekere zin gaat het hier om de „geest van de zwaarte", de duivel, waardoor iemand zich in zijn gevoe-lentjes, in zijn subjectiviteit, verliest. Het lot van de scheppende enkeling is de dood („het dringt op mij aan en wil niet weg van mij"). De melan­cholie („gesmolten pek") is fundamenteel voor de stemming van Nietfcche, nog veel meer dan van Zarathoestra, maar hier heeft Nietzsche zichzelf sterk uitgedrukt in het droombeeld. Nietzsche was een diep melancholieke herfstnatuur. Hij beschouwde steeds zijn bestaan als beëindigd, steeds gaf hij zich rekenschap over de afgelegde weg. Zijn allerlaatste geschrift, Ecce Homo (1888), begint met de woorden : „Op die volmaakte dag, waarop alles rijp wordt en niet alleen de druif bruin wordt, viel me juist een zonnestraal op mijn leven : ik keek achteruit, ik keek er uit, ik zag nog nooit zoveel en zo goede dingen op éénmaal".

(1) Waarschijnlijk zinspeling op een reële gebeurtenis. Cfr. Ecce Homo (uitg. Kröner, Bd 77), p. 370-371. Nietzsche vertelt ho' hij tot de idee van de eeuwige wederkeer gekomen is : „Ich ging an jenem Tage am See von Silvaplana durch die Walder : bei einem machtigen pyramidal aufgetürmten Block unweit Surlei machte ich halt. Da kam mir dieser Gedanke".

2

Zarathoestra - Nietzsche wordt met de jaren innerlijk meer somber, omdat hij in zijn ongeluk ten volle zit. Dubbel beeld : aan de ene kant zit hij in het hemelsblauwe meer van geluk, aan de andere kant in zijn zwart ongeluk. Beide vormen één geheel („Hast du kein Glück mehr übrig mir zu geben, wohlan ! noch hast du deine Pein!" Ecce Homo, p. 372). De honing heeft bij Nietzsche een bijzondere betekenis.

Honing betekent in het Latijn -meilis, in het Grieks betekent *** : zor­gen, bezorgd zijn. De honing in de aderen van Zarathoestra is zijn zorg om de mens, zo wordt dan zijn bloed dikker en zijn ziel stiller, hij wordt melancholisch en stil. Op dit moment overziet hij zijn bestaan, bevindt hij zich op een hoge berg, zoals Mozes, en overziet hij het landschap van de mens en van zichzelf. Op die berg ziet hij dan ook de zorg die de mens is, zijn gouden toekomst. De kleur van de honing is geel, wit, gouden. Heel het vierde deel wordt beheerst door die kleur van de dood, van het verbrande vulkanische zonnelandschap.

Wit is de sneeuw, het lijkkleed, geel is het rijpe koren dat gemaaid gaat worden, gouden is de verschrikkelijke zon.

De honing-offerande van Nietzsche - Zarathoestra kan daarom niets anders dan de dood betekenen. De offerande is zo maar geen substituut voor een gedachte of woord. De honing-offerande is het geschenk van de existentie van Nietzsche - Zarathoestra zelf. In het korte voor­woord van Ecce Homo zegt Nietzsche o.m. : „Niet vergeefs begraafde ik vandaag mijn vierenveertigste jaar, ik mocht het begraven, wat er leven in was, is gered, is onsterfelijk". Zijn denken en zijn is een offerande. Nietzsche beschouwde zichzelf als een offerande, niet als een zondebok, zoals zulks het geval was met Jezus.

Een offerande heeft een heidense betekenis van d/ank aan het zijn, van geschenk. Zo voegt Nietzsche aan de voorgaande zin in Ecce Homo, het volgende bij : „Het eerste boek van de Revalorisatie van alle Waarden, de Liederen van Zarathoestra, de Afgoden-Deemstering, mijn proeven met de hamer te filosoferen -*- alles geschenken van dit jaar, zelfs van het laatste kwartjaar ! Hoe zou ik niet mijn hele leven dankbaar zijn ? — En zo vertel ik me mijn leven". De offerande is geen offer dat een mens verschuldigd is aan zijn God, de mensheid of de geschiedenis, maar ze is niets anders dan een geschenk van een rijk en rijp geworden bestaan, dat stil naar de dood neigt.

3

Op zijn hoogte gekomen had Zarathoestra zijn verstand en fierheid niet meer nodig, hij stond immers in de helderheid van de dood, daar kon hij vrijer spreken. Gans het vierde deel staat in het licht van de denker die vanuit de Dood spreekt. Voor de dood is de denker alleen. Vanuit verstandelijk standpunt doet hij beroep op de zorg van de mens, op het menselijk geluk, om de mens tot verandering aan te sporen, maar het gaat om een list van de rede, zoals Hegel zou zeggen en zoals Nietzsche ook zegt. Eigenlijk gaat het om een grote verspilling van menselijke wezens om een gelukt individu te verkrijgen.

Ook het scheppend werk is een krachtverspilling, het gaat geenszins om een offerande aan de mensheid, dat is in de grond het dionysische van Nietzsche - Zarathoestra, hij schenkt zichzelf.

4

De honing of het geluk is maar een lokaas voor de wegwijzende denker die naar mensen jaagt en vist. De jacht is gericht op de uitzonderlijke enkeling en gevist wordt naar de diepe afgrond Van de mens, naar het onbewuste.

De mens is een zee vol bonte vissen en kreeften, vol hartstochten. Nietzsche doet beroep op vissen als zinspeling op het christendom (ichthus) en op de kreeften als het symbool van het ondergrondse, hetgeen niet openlijk kan gezegd worden, het kruipende in de mens.

5

De wereld der mensen is een massaal verschijnsel waarin Zarathoestra poogt door te dringen op een onrechtstreekse wijze met zijn angel. Nietzsche - Zarathoestra beschouwt zichzelf als het lokaas dat de mon­sters (hartstochten) in de mens naar omhoog, naar de oppermens lokt. Hij lokt de bontste mensen (niet de één - voudigen), met gronden als afgronden, onmeedogend naar zich toe. Niet met goedheid nadert men de menselijke afgrond. De zoeterige, brave mens zal niets verwezenlijken. De mens met afgronden is verscheiden, bont, voor de oppervlakkige be­schouwer is hij wispelturig.

6

Het bewustzijn van Nietzsche - Zarathoestra is tot volle bewustzijn geko­men (word, die ge zijt), zo is hij een opvoeder in drievoudige zin : hij trekt de mens uit zijn afgrond, hij lokt hem door hem een doel boven zich uit te wijzen, hij leert hem „tucht", „zelfbeheersing", de beheersing van zichzelf is het meesterschap over het eigen lot, dus niet geleid worden van buiten uit.

Zo betekent de kennismaking met Nietzsche - Zarathoestra een opgang, maar hoe meer hij gekend zal worden, des te meer zal hij ondergaan, zich verwezenlijken in de anderen.

De filosofie kan niet in de afzondering blijven. Nietzsche - Zarathoestra gaat nochtans niet naar de mensen, hij wacht opdat ze naar hem zouden komen en dit betekent de bewustwording van de dood. Nietzsche - Zara­thoestra is geen duider, hij1 heeft geduld en ongeduld ver achter zich, omdat hij vanuit de dood denkt en spreekt, hij staat buiten de tijd. Het lot laat hem tijd toe, want hij staat in de dood, hij is echter nog niet dood. Vergat het lot hem ? Nietzsche was totaal miskend toen hij Za­rathoestra IV schreef, de geschiedenis en de discussie onder de leidende geesten ging voort, zonder dat iemand rekening met hem hield. De miskenning aanvaardt Nietzsche omdat hij zo in staat is te zeggen wat hij denkt en te denken wat hij is.

Zo kon hij dan ook op de duizelingwekkende hoogte van de wanhoop stijgen, van daaruit kon hij een belangrijke visvangst doen, want nu kunnen alleen nog maar authentieke mensen naar hem komen. De mis­kenning zette zich na zijn dood voort door het feit dat fascisten en nazi's zich meester maakten van zijn gedachte en werk, het begrip opper­mens ombogen tot leider en het beproevend denken van Nietzsche tot profetisch bazuingeschal van „sterke mannen" maakte. Heden nog geldt Nietzsche voor allerlei oppervlakkigen en voor politieke militanten als de fascist.

Nochtans wist Nietzsche dat hem zulke miskenning te wachten stond, maar hij had geen haast, geen ongeduld, hij wist dat zijn gedachte op tijd zou komen. Zijn lot is dit van de mens zelf. Hij noemt het zijn eeuwig lot. Zo kon hij zich veel veroorloven.

7

Nochtans schijnt heel de onderneming van Nietzsche - Zarathoestra on­gerijmd. Hoe zou hij in de eenzaamheid van zijn hoogte, ooit veel men­sen kunnen aantrekken ? Hij wenst overigens geen profeet te zijn, geen verkondiger van een evangelie („Hoort, of ik gesel u met de Gesel van God !") Hij lacht met zulke vertoornde profeten (hier ongetwijfeld een zinspeling op de grimmige Schopenhauer, op het profetisch gedoe van Wagner en een voorgevoel van hetgeen met zijn werk ging gebeuren). Nietzsche - Zarathoestra is zich bewust van het blijvend belang van zijn werk, hij kan daarom de miskenning verdragen. Hetgeen niet het geval is met hen wier werk bijkomstig is, zij hebben onmiddellijke roem nodig. Zonderling Hegeliaans motief bij: Nietzsche, het is ook aanwezig in Ecce Homo. Optimisme van Nietzsche in de diepe wanhoop. Eens zal het anders worden, zijn werk komt er wel...

(1) Cfr. Werke XII, Leipzig, 1899, p. 194. Ich musste Zarathustra, einem Perser, die Ehre geben : Perser haben zuerst Geschichte im ganzen, grossen gedacht. Eine Abfolge von Entwicklungen, jeder prasidirt ein Prophet. Jeder Prophet hat seinen Hazar, ein Reich von tausend Jahren. Interessant is hier ook de verwantschap met Hegel. Zijn vriend Paul Deussen heeft hem welllicht op de hoogte gebracht van de cyclische gedachte in de Vedanta. Er zijn 4 aera : Krt a (4000 jaar), treta (3000 jaar), duapara (2000 jaar), kali (1000 jaar). Wij bevinden ons in het begin van kali, de tijd van de toenemende ondergang, waarna alles opnieuw zal beginnen. Het betreft hier het goddelijk jaar van Brahma of 360 menselijke jaren. De kali is dus 360.000 menselijke jaren, ze begon 3102 v.C. We danken die gegevens aan een mededeling van onze collega en vriend Prof. Dr. Ludo Rocher.

8

Nietzsche is hier hegeliaans, omdat hij beroep doet op'het Duizendjarig Rijk, op het chiliasme (x). Zijn gedachte is dus gegrondvest in de toe komst, die hij het grote mensenrijk noemt. Ook de socialistische klank is hier aanwezig, al was Nietzsche ver van elk socialisme. De tekst is zeer zonderling, in tegenspraak met het geheel van zijn denken, zou men kunnen zeggen. Het is zo niet. Hij ziet de evolutie van de mens, dank zij de wetenschap en de techniek, in de richting van een nieuwe soort van mens, geen kudde, geen massaal verschijnsel. De filosofie zelf wordt de wegwijzer naar die nieuwe mens.

DE NOODKREET

Inleiding

De waarzegger, wiens schaduw naast die van Zarathoestra verschijnt, is Schopenhauer, zinnebeeld van het pessimisme.

Zoals gewoonlijk bij Nietzsche, verdiept deze reële figuur zich tot een eigen belevenis. De waarzegger wordt de schaduw van de schaduw van Nietzsche, de diepe droefheid, het vage voorgevoel van de katastrofe die hem bedreigt. „De golven rondom uw berg", antwoordde de waarzegger, „stijgen en stijgen, de golven van grote nood en droefheid : ze zullen weldra ook uw lot opheffen en wegdragen." — Zarathoestra zweeg daarop en verwonderde zich. — „Hoort gij niet ?" ging de waarzegger voort : „ruist en bruist het niet naar omhoog uit de diepte ?" — Zarathoestra zweeg nog­maals en luisterde : daar hoorde hij een lange, lange schreeuw, die de afgronden zich toewierpen en voortgaven, want geen enkele wilde hem bewaren : zo boos klonk hij.

Het is een huiveringwekkende ervaring van Nietzsche, een voorgevoel, maar ook hier diept het zich uit en verbreedt het zich tot een noodbelevenis van de mens zelf. Nietzsche heeft, door en met zijn bestaan, heel het lot van de mens ervaren.

Nietzsche valt voor zijn eigen nood niet op de knieën en hoe bitter ook zijn lot, Hij! heeft met zichzelf geen medelijden. Hij wil zijn nood niet als een teken van de hogere mens aanzien. Hij weet wel dat hij in zijn eenzaam­heid geen geluk zal vinden.

„Geluk — hoe vond men wel het geluk bij zulke begravenen en kluize­naars (Einsiedler) ?" Hij schudt deze droefheid van zich af als een natte hond. De droef- en moedeloosheid, die hem overvalt, valt hij aan met zijn boosheid (met zijn ironie). Ook de droefheid aanvaardt hij. De waarzegger mag in zijn hol vertoeven en van zijn mildheid (honing) genieten. In de' diepe droefheid is er ook blijdschap, 's Avonds zullen wij beiden nl. goed, gezind zijn, goed gezind en vrolijk daarover, dat deze dag teneinde ging. En gij zelf zult mijn liederen als mijn dansbeer dansen. Gij gelooft er niet aan ? Gij schudt het hoofd? Welaan! Welop ! Oude heer ! Maar ook ik — ben een waarzegger".

1

Het stuk doet aan een Griekse wijze denken. De staak in de hand is het meesterschap van Zarathoestra. Met zijn verstand en fierheid is hij in de wereld om nieuwe ervaring op te doen en nieuwe moed te scheppen. De schaduw die hij naast zijn schaduw ziet is zijn dubbelganger, de waarzeg­ger Schopenhauer, de nihilist, de innig ontgoochelde en bedroefde mens. Zarathoestra - Nietzsche heeft de nihilist zelf vertegenwoordigd, hij be­hoort tot een wezenlijk stadium van zijn existentie. Het nihilisme kent geen waardenschaal meer, alles is gelijk, er is ook geen hoger en geen lager. Elk streven is daarom absurd, het ene is niet beter dan het andere. Niets loont nog de moeite. De wereld zelf is een chaos, helemaal geen orde, zinloos. Het weten van dit alles ontstemt, maakt droef en stikt elke werk­zaamheid. De verlossing hieruit is de contemplatieve houding, het quietisme. Vanuit dit nihilisme toont zich de toekomst van de mens als walgelijk aan.

In enkele trekken heeft Nietzsche hier het negatieve nihilisme geschetst, de waarzegger wijst tevens op het cultuurpessimisme. In de grond gaat het om een hoofdprobleem waarvan Nietzsche zich nooit bevrijd heeft. De waarzegger is overigens hijzelf, zijn boze kant, zijn schaduw. De dieptepsychologie van C.G. Jung kent ook die schaduw, we zien hem meestal op het gelaat van een andere.

2

De waarzegger wist zich het gelaat af en ook Zarathoestra, hetgeen op het bewustzijn van Nietzsche wijst : hij erkent zichzelf in de nihilistische waarzegger. Zij gaven zich derhalve de handen en erkenden zichzelf als één en dezelfde persoon. De grote vermoeidheid heeft zich steeds van Nietzsche meester gemaakt, naast en samen met zijn activiteit en blijd­schap. Zo is hij rijp geworden en de actieve Zarathoestra - Nietzsche is oud geworden en kijkt vergenoegd naar zichzelf, naar de eigen morele, vermoeidheid. Hij kon zo vergenoegd zijn omdat hij afgezonderd, buiten de vloed van de geschiedenis leefde, maar weldra zal ook hij meegedragen worden door de grote vloed, door de opstand van de massa. In die vloed kwam de oude élite in gevaar, hij verkeerde in nood. De noodkreet is het eerste teken van het sterven van de burgerlijke moraal, die Nietzsche in 1883 gewaar werd. Die kreet wijst op de Franse Revolutie en verder.

3.

Zarathoestra - Nietzsche neemt in de vloed van de ondergang van de burgerlijke moraal een onverschillige houding aan, terwijl hij aan de andere kant diep mede-lijdt met die ondergaande en in nood verkerende moraal. Dubbelzinnigheid, die tot het diepste wezen van de geest van Nietzsche behoort. Hij was steeds een verscheurde mens. Die dubbelzin­nigheid gaat door gans zijn werk. Soms verdedigt hij de hardste burger­lijke moraal die maar denkbaar is, maar hij doet het steeds zo dat hij haar ondermijnt.

4.

Zarathoestra - Nietzsche is zich zeer bewust dat de grote crisis van de burgerlijke moraal nadert. De élite, de hogere mens, de humanist roepen hem ter hulp, maar hij is huiverig voor hen. Hij wenst geen élite, derhalve zal hij zeker de oude élite niet redden. De oppermens is geenszins een hogere mens, daarom huivert Zarathoestra - Nietzsche, hij is bevreesd, voor die hinderlaag, want dan blijft alles bij het oude. Nietzsche richt zich niet tot de élite. Tot wie richtte hij zich dan wel ? Niet tot de bour­geoisie, ook niet tot de arbeidersklasse, tot niemand, dat is het tragische bewustzijn van de nietzcheaanse filosofie. Nietzsche zelf was iemand die bij niemand en nergens aansloot of aansluiten kon. Zijn filosoferen heeft geen andere betekenis, het is een denken van een vereenzaamde enkeling, die naar communicatie snakt.

5.

De waarzegger is een nihilist. Zo bemerkt hiji onmiddellijk dat Zarathoestra niet gelukkig is. Hij is een eenzame, daarom gaat zijn denken steeds zijdelings van de grote baan. Verborgen gedachten en verborgenheden van de verborgen gedachten, dat is het enige dat men nog bij hem kan vinden, geen gouden eenzaamheid, geen gelukzalige eilanden meer. Illusieloos zou Zarathoestra, volgens de waarzegger zijn, daarom zelf een te hogere mens, een man van élite.

6.

Zarathoestra protesteert hiertegen. Hij wenst geen vochtige droefheid, zinspeling op Heraclitus : „Een droge ziel is het wijst en het best" (Diels, Fragmente, 118). De hogere mens is verward geraakt in zijn eigen instinc­ten. Bij Nietzsche - Zarathoestra zal hij zich van alle zoeterigheid bevrijden en hard jegens zichzelf zijn. Dan eerst zal hij leren dat hij blij kan zijn, dan zal hij een gelukzalig eiland worden.

7.

De waarzegger - nihilist is de andere, de nachtkant van Zarathoestra -Nietzsche („... wat mijn is in de grot, behoort ook u toe, mijn gast-vriend"). Zarathoestra - Nietzsche is ook een waarzegger - nihilist, maar positief. Nietzsche wijst hier op de twee mogelijke nihilismen : quietistisch nihilisme en actief nihilisme.

Het quetistisch nihilisme laat zich gaan, maakt van het eigen zijn een wurgende zelfmoord. Het actieve nihilisme is de opstand, het scheppend bestaan ondanks alles.

GESPREK MET DE KONINGEN

Inleiding

Nogmaals kritiek op de tijd. De ezel is de naprater van de twee leiders, de ene rechts (conservatief) en de andere links (vooruitstrevend) van de ezel. De conservateur spreekt ongeveer de taal van de reactionnaire politicus. Antisemietisch, dictatoriaal, verachtend voor het volk, anti-demokratisch, militaristisch. Afkerig van de intellectuelen, heeft hij de voorkeur voor een boers leven : aarde en bloed.

De vooruitstrevende (linkse) leider zegt niet veel. Voor Zarathoestra hebben deze leiders gedaan. Zij zoeken een „hogere mens" (een nieuwe leider) en hem brengen ze de naprater (de ezel), die trouwens ja - en -amen zegt op al hetgeen hij van de twee koningen verneemt. Zarathoestra besluit het eerste deel met een spotgedicht, waarbij hij een uitdrukking van Luther gebruikt (Rome werd een hoer), met antidemo­cratische („de Caesar van Rome verzonk tot vee"), en antisemitistische („God zelf werd Jood") inslag.

Er kan niet aan getwijfeld worden dat het stuk geenszins de politieke gedachten van Nietzsche weergeeft. De ezel is een tegenhanger van de dwerg en van de aap, die Zarathoestra naar de mond spreken en zijn gedachten vervalsen. Zo is ook het tweede deel te lezen. De decadente en bloedloze koningen, verheerlijken de krijgszuchtige woorden van Zara­thoestra, door hem letterlijk op te vatten. „Als de koningen op deze wijze met ijver van het geluk van hun vader spraken en zwetsten, over­kwam Zarathoestra geen kleine lust, om met hun ijver te spotten : want zichtbaar waren het zeer vreedzame koningen, die hij voor zich zag, zulk, met oude en fijne gelaten".

Ook zij behoren nochtans tot een verborgen kant van zijn wezen. Hij wijst hen daarom de weg naar het hol (verborgenheid) van Zarathoestra. Hij heeft andere problemen nu in het zicht: „Nu roept mij ijlings een noodkreet ver van u", hij zal die problemen later onder handen nemen, ze moeten wachten. De koningen komen op een zonderlinge wijze in een gedicht van Victor Hugo voor : Le Pape, verschenen in 1878 bij Calmann Lévy te Parijs (cfr V. Hugo, CEuvres Complètes, Paris, Ollendorf, 1927, IX, 1-99). Het gedicht is het eerste deel van een werk over de godsdienst dat eindigt met „L'Ane".

(1) Cfr. Minucius Felix, Octavianus 28,7; 9,3. Tertullianus, Apollogeticum (61). Tacitus, Hist. V, 4 over de Joden: „Effigiem animalis, quo monstrante errorem sitimque depulerant, penetrali sacravere". Men denke ook aan Apulius, Metamorfosen of de Goude Ezel. Wij zullen verder, in verband met het ezelsfeest, ingaan op de bete­kenis van de ezel.

1.

De twee koningen die Zarathoestra met één ezel ontwaart, hebben een meervoudige betekenis.

De Romeinen geloofden dat een ezelskop door de christenen aangebeden werd (x). De twee koningen kunnen derhalve twee discipelen van Jezus (de ezel) zijn, wellicht Petrus en Puulus. Ook een zinspeling op de twee consuls te Rome. Doelt ook op de twee machten : keizer en paus. Eindelijk wijzen ze ook op de twee booswichten, die links en rechts van Jezus, hier dus de ezel, op het kruis omkwamen.

2.

De koning rechts is een conservateur, antisemiet, racist. De man die van het reine ras houdt, hij verzet zich tegen de democratie in al haar vormen, vooral de pers (lawaaimakers) en de schrijvelaars (schrijf - bromvliegen), de openbaarheid (marktkramers - gestank), het arrivisme (eerzucht -getrappel), de gevoelerigheid (de bedorven adem).

3.

Er schijnt een overeenstemming te bestaan tussen de koningen en Zara­thoestra. Zijzelf hebben ingezien dat ze gedaan hebben, zij zoeken naar de hogere mes. Nochtans is er een diep verschil, Nietzsche - Zarathoestra was geen conservateur. Maar wie is de hogere mens ?

4.

De koningen vatten de hoogste mens als een nieuwe heerser op. Zij brengen hem de god (de ezel). De hoogste mens is een leider (de hoogste heer). Hun doel is de machtigen der aarde te schragen, tegen de heer­schappij van de massa.

5.

Zarathoestra schijnt hierop beamend in te gaan, maar duidelijk blijkt de spot wanneer hij van de houding van de koningen een liedje maakt, al hoort het iedereen. De massa moet leren ja knikken, hetgeen dan de ezel doet.

Het liedje wijst op het antichristelijk en antisemietisch heidendom van de conservatieven. Hiermee wenst Zarathoestra - Nietzsche niet verward te worden.

6.

De conservatieve koningen wijzen op het wantrouwen dat Zarathoestra hun inboezemde, maar zijn krijgshaftige en oorlogszuchtige taal stelde hen gerust. Ze zouden hem kunnen gebruiken.

7.

Zarathoestra beschouwt dit alles als gezwets en lacht die conservatieven innerlijk uit. Hij beschouwt ze nochtans eveneens als behorende tot zijn duistere wereld. Zij hebben nochtans gedaan, heel de Westerse geschiedenis is beëindigd en treedt in een zware crisis („deze dag moet een lange avond hebben").

In die duisternis dient gewacht te worden, een lang geduld is nodig, het geduld juist van de kerk, die wachten kon.